Een bezoek aan Nagorno-Karabach is volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te raden. Te onstabiel en te gevaarlijk. De afgelopen dagen heb ik hierover inderdaad veel gehoord maar hoe dan ook niets gemerkt. En dus vermoed ik dat reizen langs de bestandslijn, de plek waar Armeense en Azerbeidjaanse troepen elkaar beloeren, waarschijnlijk ook minder gevaarlijk is dan de ambtenaren van het Ministerie beweren.
Ik twijfel tussen taxi en marshrutka. De verleiding voor de luxe van een taxi is groot, moet ik eerlijk toegeven. Ook omdat ik de afgelopen hiervan al met flinke regelmaat gebruik heb gemaakt. Gewoon omdat het kan, omdat het mag, omdat het zo heel warm is en omdat ik een klein beetje lui ben. Maar deze ochtend besluit ik dat een avontuurlijke reis als deze niet per taxi kan en mag. En dus wandel ik naar het busstation in Stepanakert waar de marshrutka naar Tigranakert al klaar staat. Helaas is de enige plek met enige beenruimte al bezet en dus rest mij niets anders dan met opgevouwen benen op een te krappe zitplaats plaats te nemen. Die Armenen zijn ook allemaal zo klein van stuk, mopper ik in mezelf.
Nagorno-Karabach, het is een gebied waar bijna niemand in de westerse wereld ook maar enige aandacht aan besteedt. Of dit helemaal terecht is, is nog maar de vraag. In het kruitvat, dat de Kaukasus heet, kan ook de situatie in Nagorno-Karabach zomaar ontploffen. De afgelopen dagen heb ik al meerdere keren gehoord dat de toch al broze vrede tussen Armenië en Azerbeidzjan alsmaar brozer wordt. Ik kan wel stellen dat de mensen hier bang zijn. Bang voor Azerbeidzjan. Bang dat een nieuwe oorlog niet meer lang op zich zal laten wachten. Eigenlijk heeft iedereen zijn of haar hoop op Rusland gevestigd. En op de Russische troepen. Om te helpen de Azerbeidzjanen tegen te houden. Of, beter nog, om te voorkomen dat zij überhaupt in actie durven te komen.
Bovenstaande is het verhaal dat ik de afgelopen dagen talloze keren heb gehoord. Van de Armeense bevolking alhier. Maar, er is ook een andere kant van het verhaal. Want ook de Azerbeidzjanen hebben ontzettend geleden tijdens de oorlog van 1988 tot 1994. En hiervan zie ik vandaag een voorbeeld wanneer ik langs Aghdam rijd. Aghdam is, of beter gezegd was, een stad op zo’n 20 kilometer van Stepanakert. Twintig jaar geleden woonden hier zo’n 40.000 mensen, allemaal Azerbeidjanen. Maar ze zijn gevlucht voor het geweld. En nu woont er niemand meer. Helemaal niemand. Dit kan ook niet, want alle huizen zijn verwoest. Bovendien, de Azerbeidzjaanse sluipschutters, de grens is niet veel verderop, hebben de akelige gewoonte te schieten op alles wat er nog beweegt. Een roestige tank is een stille getuige van een wreed slagveld, niet eens uit een zo grijs verleden.
Terwijl ik naar Aghdam tuur, word ik aangesproken door een medepassagier. Verrast kijk ik op, want hij spreekt alleraardigst Engels. En dat is bepaald ongebruikelijk hier. Hij stelt zich voor als Narek en vertelt me dat hij priester is in Martakert, een stadje verderop. Ik maak van de gelegenheid gebruik hem zijn mening te vragen over Aghdam. Zijn antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Azerbeidzjanen zijn slecht en gevaarlijk. Ze mogen Nagorno-Karabach claimen als zijnde deel van Azerbeidzjan. Maar ze hebben geen enkel recht van spreken. Dit is een onafhankelijke staat, iedereen die hier woont is Armeen. En iedereen huivert van Azerbeidzjan. Het is het kwaad op aarde. De duivel in hoogsteigen persoon’. Narek hoopt dat de rest van de wereld gaat inzien dat er hier gevaar dreigt. Dat een onafhankelijke staat onder de voet gelopen kan worden door een islamitische agressor. Maar hij heeft tegelijkertijd weinig hoop. Azerbeidzjan is te rijk, heeft teveel olie en invloed in de wereld. Het nietige Nagorno-Karabach is kansloos.
Als hij hoort dat ik later vandaag van plan ben naar Martakert te reizen, nodigt hij me uit vooral bij hem langs te komen. Om verder te praten. Ik neem zijn uitnodiging maar wat graag aan. Hij mag dan, zoals iedereen hier, een nogal eenzijdig beeld schetsen van het conflict, het is hoe dan ook aangenaam eens wat Engels te babbelen.
Plotseling, voor mijn gevoel in de absolute middle of nowhere, stopt de bus. De chauffeur roept dat we in Tigranakert zijn. Hij bedoelt, dit is de plek waar ik moet uitstappen. Verwonderd kijk ik op en rond. Heel even heb ik de neiging te blijven zitten. Maar dan zie ik verderop, op een flinke heuvel, een kerkje. Precies de reden waarom ik meende hier te moeten uitstappen. En dus stap ik uit. Me wel afvragend hoe ik hier in godesnaam weer weg zal geraken. Niets dan kale bergen rondom. Behalve stofwolken van een graafmachine en zandauto’s. En een onbarmhartige zon op mijn hoofd. Daar sta ik dan met mijn koffertje. Bijna op de bestandslijn. Twee meter mens als schietschijf voor de sluipschutters, schiet door me heen. Door de stofwolken heen zie ik, als ware het een fata morgana, een kasteelachtig gebouw liggen. Wanneer ik wat dichterbij ben, zie ik ook mensen rondlopen. Het blijkt, nota bene, het museum van Tigranakert te zijn. Een alleraardigste dame leidt me in een ijltempo rond. Op 100 meter van hier, zo vertelt ze, is een gebouw blootgelegd uit de eerste eeuw. En hier in het museum zijn enkele opgegraven voorwerpen tentoongesteld.
Gewapend met een flesje water beklim ik vervolgens de heuvel. Die met op de top dat kerkje. Uit de zesde eeuw. De woedende zon doet me zweten en de steile heuvel doet mijn benen pijn. Maar ik stap door. Op naar de zesde eeuw. Wanneer ik boven ben, weet ik dat al het zweet en al die voetstappen meer dan de moeite waard zijn geweest. Eenzaam op de top, met rondom niets dan de kale bergen van de Kaukasus. Ik voel mij als een koning. Of, wellicht toepasselijker, als een profeet. Het is hier Bijbels. Er is hier niemand. Het enige geluid komt van de krekels. De kerk zelf mag dan flink gerestaureerd zijn, zoveel is wel duidelijk. Ik vraag me af hoeveel zesde eeuw er nog van over is. Niet al te veel volgens mij. Maar het drukt de pret geenszins. Welk een stilte. Welk een natuur. Welk een pracht.
Weer beneden maak ik vrienden met de medewerkers van het museum en de werklui van de graafmachine en de vrachtwagens. We drinken thee, roken sigaretten als dollemannen en praten, zo goed en zo kwaad als dit gaat, over familie en over Azerbeidzjan. Altijd weer Azerbeidzjan. En altijd weer die woede. En die angst.
Ik wil wel blijven. Zittend onder een boom in de schaduw is een aangename verpozing. Maar ik moet door. Door naar Martakert. Met wat kilootjes lood in mijn benen loop ik terug naar daar waar ik uit de bus ben gestapt. Half en half verwachtend dat ik hier uren moet wachten. Veel verkeer komt hier nu eenmaal niet voorbij. Dat is een zekerheid. Maar binnen drie minuten stopt een prachtige blauwe Lada. Oud en aftands. Net als de chauffeur. Hij vertelt me dat hij naar Martakert gaat. Net als ik dus. Hij nodigt me uit op de passagiersstoel te gaan zitten. Zijn radio staat hard. Ik herken Kylie Minogue, maar dan met een Nagorno-Karabach beat. Behalve de radio gaat er niets hard in deze auto. Bergop tuffen we met een gangetje van maximaal 20 per uur, terwijl we bergaf niet veel sneller gaan. Want bij elke afdaling gaat de motor uit. Om benzine te besparen. Desondanks zijn we binnen het uur in Martakert. Ik betaal hem 2000 dram (zeg maar 4 euro), waarop hij mij blij verrast de hand drukt.
Martakert is een stoffig oord. Een roestig reuzenrad is opvallend aanwezig. Voor de rest is het vooral stof. Toch, ik had bedacht hier vannacht te blijven en van dit plan wijk ik niet af. Dus ga ik op zoek naar een hotel. De soldaat, aan wie ik vraag waar een hotel is, vertelt me dat ik hem kan volgen. Hij wijst me graag de weg. Wanneer ik bij het hotel aankom, vertelt de receptioniste me dat er in haar herberg geen plaats is. Alle kamers zijn bezet.
Ik bestel een lunch van thee met vet schapenvlees en rijst. Ook om te bedenken wat nu te doen. Alleen, die kans krijg ik niet want plotsklaps staat daar Narek, de priester. Met een bedrukt gezicht. Al zegt hij dat hij blij is mij terug te zien. In zijn kielzog lopen vier soldaten. De priester vertelt me dat onze afspraak niet doorgaat omdat hij onmiddellijk naar Jerevan moet. Een collega-soldaat van deze vier is daarnet omgekomen. Omgebracht door een Azerbeidzjaanse sluipschutter. Narek moet de ouders van de omgekomen soldaat bijstaan. En dus vertrekt hij terstond. De vier soldaten schuiven bij me aan. Ze zijn stil, bestellen een Fanta en beginnen te roken. Als bezetenen. Aan tafel met soldaten die net een collega hebben verloren. Op drie kilometer van hier. De wereld mag dan geen weet willen hebben van hetgeen hier gebeurt, hier woedt wel degelijk een oorlog. Iedere maand wordt het broze vredesakkoord tientallen keren geschonden. Met doden en gewonden tot gevolg.
Mijn lunch smaakt me slecht. Niet zozeer omdat ik bang ben maar wel omdat ik eigenlijk niet kan eten. Het past niet. Er past hier alleen maar stilte. En sigaretten. De posters in het restaurant, van cocktails aan het strand, van cognac en sigaren passen ook al niet hier. Stof en een dode soldaat gaan daar niet mee samen.
Een vol hotel en een dode soldaat doen mij besluiten verder te gaan. Op naar Dadivank. Buiten op straat vind ik een taxichauffeur die me voor 20.000 dram (40 euro) wel wil brengen. Ik vind het veel geld, maar van onderhandelen wil hij niet weten. Het is graag of niet. En het mag duidelijk zijn, een heel goede onderhandelingspositie heb ik bepaald niet. Er zijn weinig alternatieven, want weinig auto’s en bovendien wil ik graag weg. Dus stem ik toe en stap in zijn Opel Astra. De chauffeur waarschuwt me meteen dat de weg slecht zal zijn. En hij krijgt gelijk. Kuilen en gaten in het asfalt. Als er al asfalt is. En verder vooral weer stofhappen. Maar tegelijkertijd, wat een geweldige rit door de Kaukasus. Weer ben ik stil, maar deze keer van de schoonheid. Urenlang rijden we door de bergen. Af en toe doet een tegenligger ons nog meer naar stof happen. Steeds weer herhaalt de chauffeur dat de weg te slecht is voor zijn Astra. Steeds weer verontschuldigt hij zich voor de staat van de weg. In Nederland is het vast beter. In Nederland is vast alles beter. Ik ontken en wijs naar de bergen. Zo mooi hebben wij ze niet in Nederland.
Uiteindelijk is de weg te slecht. Te slecht voor een van de banden van de Astra. De chauffeur verwisselt de band in een recordtijd. Binnen enkele minuten gaan we weer voort. Nu zonder reserveband.