GBAO, het dak van de wereld

Drie dagen loop ik inmiddels door Dushanbe, de bepaald niet bruisende hoofdstad van Tadzjikistan. Ik wacht op het moment dat mijn GBAO (beter bekend als Gorno Badakshan Autonomous Oblast) permit gereed is. Want zonder deze permit mag ik, zoveel is zeker, het oostelijke deel van Tadzjikistan niet in. Ik dood de tijd met trolleybusritjes, het bezoeken van marktjes en markten, een ritje in een reuzenrad, het verorberen van flinke hoeveelheden kebab en het consumeren van een aanzienlijk aantal biertjes in de bar van Hotel Dushanbe.

Aan het einde van dag drie komt het verlossende telefoontje. De permit is klaar en ik mag deze terstond komen ophalen. De dame van dienst wappert vrolijk met mijn paspoort wanneer ik een uurtje later haar kantoor binnenstap. Tegen betaling van $ 50, in plaats van de afgesproken $ 30 ben ik weer de trotse eigenaar van mijn eigen paspoort. Ik kan praten als brugman, de reactie is en blijft hetzelfde. Een glimlach met een schouderophalen en een blik van ‘het-is-graag-of-niet’. En dus betaal ik, enigszins grommend, het niet afgesproken bedrag. Niettemin, ik ben blij en opgetogen. Morgen kan ik vertrekken richting de Pamirs.

Voor dag en dauw ben ik wakker. Deels omdat ik opgewonden ben over de reis, deels omdat het broodnodig is. Want Khorog, het doel van mijn reis is niet bepaald om de hoek. Sterker, het is een klereneind verderop. En dus sta ik al voor zes uur op het busstation. Alhoewel, busstation? Er valt geen enkele bus te bekennen, louter wat vrachtauto’s en wat jeeps. Evengoed, word ik belaagd door bijna alle mannetjes die hier op het station rondlopen. En allemaal bieden ze mij een plek aan in hun voertuig. Volop keuze, zo lijkt het. Alleen, een korte inspectie leert me dat er twee probleempjes zijn. Het eerste is dat er nog geen andere passagiers zijn, wat kan betekenen dat ik uren en uren moet wachten. Het tweede is dat de meeste voertuigen zo krakkemikkig zijn dat ik mij serieus afvraag of ze de barre tocht naar Khorog ooit zullen vervolmaken. Niet goed wetend wat te doen, bestel ik maar een thee. Vertrekken doen we de komende tijd toch niet.

Plotsklaps staat er een mannetje voor mijn neus. Hij ziet er anders uit. Netjes gekleed, gepoetste schoenen, een mooi rood sjaaltje om zijn nek gedrapeerd. Hij wijst naar zijn auto, die net buiten het station staat geparkeerd. Een fris gewassen Toyota Landcruiser nota bene. Hij is op weg naar Khorog en biedt mij een zitplaats aan. Ik kijk hem blij verrast aan, laat mijn thee voor wat het is en stap in. ‘Lucky bastard’ glimlach ik in mezelf. Niks geen krakkemikkigheid deze reis, maar pure luxe.

We vertrekken meteen, om binnen tien minuten alweer stil te staan. Gestopt door de verkeerspolitie. En verder rijden, zo is mij al snel duidelijk, is uitgesloten. Want de aan de agent overhandigde autopapieren blijken niet van deze auto. En dus volgt een heleboel getelefoneer, met een heleboel mensen. Geen idee eigenlijk wat er allemaal gebeurt. Tot er opeens een breedgeschouderde militair voor mijn neus staat. ‘Kolonel Rostam’, zo stelt hij zich voor, onderwijl mijn hand zeer krachtig schuddend. En meteen is hij het middelpunt van alle aandacht. Hij wil met me op de foto, beantwoordt drie telefoontjes per minuut, praat met de chauffeur, met de agenten en vertelt mij bij voortduring dat hij heel ‘happy’ is mij te ontmoeten. Ook deelt hij tussendoor nog even mee dat hij, van 1979 tot 1985, in Afghanistan heeft gevochten. Niettemin, de juiste autopapieren zijn er ook binnen een kwartier.

Niet dat we nu kunnen vertrekken. Zo is het ook weer niet. Want kolonel Rostam heeft honger gekregen en nodigt ons allen uit voor een vroege lunch. En het mag duidelijk zijn, niemand die het in zijn hoofd haalt dit te weigeren. In een colonne rijden we naar het favoriete restaurant van de kolonel. Ergens aan de andere kant van Dushanbe, zo lijkt het. Maar niemand die het in zijn hoofd haalt te klagen. Dat is al even vanzelfsprekend. Ook bij het restaurant neemt de kolonel de touwtjes meteen stevig in handen. Hij commandeert het personeel, regelt een fles wodka, zorgt ervoor dat ik naast hem kan zitten, beantwoordt nog steeds drie telefoontjes per minuut en praat tegelijkertijd met iedereen. Wanneer hij hoort van mijn maagproblemen, speelt hij spontaan ook de rol van dokter. Hij fabriceert zijn eigen medicijn dat, ik kan het nu al verklappen, fantastisch werkt. Daarom, mocht je ooit maagproblemen hebben, dan raad ik het recept van kolonel Rostam van harte aan.

Gooi wat zout in een kopje, voeg wodka toe en vervolgens nog wat meer zout. Roer. Proef. Voeg dan nog wat zout toe. Roer opnieuw. Giet het in een ander kopje en voeg dan nog een flinke scheut wodka toe. In één teug achterover slaan. Vervolgens twee dagen zonder wodka en zonder vlees. Succes gegarandeerd.

Net als iedereen, ik luister braaf naar hem. En voer al even braaf uit wat hij mij opdraagt. Hij slaat me dan ook, bulderend lachend, tevreden op mijn schouder. Tijd om te eten. Terwijl de rest van de gasten zich laaft aan hompen vlees, eet ik slechts een groentensoepje, met een homp brood. Rostam kijkt vaderlijk toe en ziet dat het allemaal goed is. Toch komt hij rap terug op zijn eigen adviezen. Want na een half soepje te hebben gegeten, schenkt hij mij toch een wodkaatje in. Tijd voor een toost. Op Nederland en Tadzjikistan. Op Afghanistan. En op onze vriendschap.

Uiteindelijk, het is inmiddels na twaalven en ruim zes uur na mijn aankomst op het station, vertrekken we. Rostam zoent me uitbundig op mijn wangen en dan zijn we op weg. Op naar de GBAO, een slordige 600 kilometer verderop.